Monumentenpanden in Nederland gelegen

ECLI:NL:HR:2015:1174

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
01-05-2015
Datum publicatie
01-05-2015
Zaaknummer
11/03763
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Uitspraak na prejudiciële beslissing
Inhoudsindicatie

Art. 6.31 Wet IB 2011, art. 49 VWEU. Arrest na HvJ C-87/13. Vervolg van HR BNB 2013/104 en HR BNB 2015/60. Beperking aftrek kosten monumentenpanden tot monumenten in Nederland is niet strijdig met EU-recht.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
BNB 2013/104 met annotatie door G.T.K. MEUSSEN
FED 2013/39 met annotatie door mr. dr. J.J. van den Broek
V-N 2013/10.10 met annotatie door Kluwer
FutD 2015-1125 met annotatie door Fiscaal up to Date
V-N 2015/22.8

Uitspraak

1 mei 2015

nr. 11/03763bis

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch van 7 juli 2011, nr. 09/00160, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1 Geding in cassatie

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 1 februari 2013, nr. 11/03763, ECLI:NL:HR:2013:BW8359, BNB 2013/104, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 18 december 2014, Staatssecretaris van Financiën tegen X, C‑87/13, ECLI:EU:C:2014:2459, BNB 2015/60 (hierna: het arrest), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

“Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die, teneinde het nationaal cultuurhistorisch erfgoed te beschermen, de aftrek van de kosten van monumentenpanden enkel mogelijk maakt voor eigenaren van monumenten die op zijn grondgebied zijn gelegen, voor zover deze mogelijkheid openstaat voor eigenaren van monumenten die, ondanks het feit dat zij op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gelegen, verband kunnen houden met het cultuurhistorisch erfgoed van eerstbedoelde lidstaat.”

Zowel de Staatssecretaris als [X] (hierna: belanghebbende) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2 Nadere beoordeling van het middel

2.1.Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat artikel 49 VWEU zich er niet tegen verzet dat een lidstaat de aftrek van onderhoudskosten ter zake van monumenten beperkt tot die monumenten die op zijn grondgebied zijn gelegen, mits die aftrek ook openstaat ter zake van monumenten die weliswaar op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gelegen, maar verband kunnen houden met het cultuurhistorisch erfgoed van eerstbedoelde lidstaat.

2.2.Van voormeld verband met het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland is gelet op punt 33 van het arrest alleen dan sprake indien belanghebbende aannemelijk maakt dat het in België gelegen en door hem bewoonde kasteel (hierna: het kasteel) een element vormt van het Nederlands cultuurhistorisch erfgoed, en het kasteel, indien het op het grondgebied van Nederland zou zijn gelegen, in aanmerking zou doen komen voor bescherming op grond van de Monumentenwet 1988.

2.3.De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat het kasteel een element vormt van het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland. Het middel, dat ’s Hofs oordeel bestrijdt dat belanghebbende ter zake van het kasteel recht heeft op aftrek van onderhoudskosten, slaagt derhalve. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.